Fragment Hellevanger

Proloog

Ze holde door het bos en keek niet achterom. Haar ogen waren opengesperd, zweet gleed over haar wangen, haar hart hamerde. Ze moest zo ver mogelijk weg zien te komen. Het leek nog steeds een verschrikkelijke nachtmerrie, maar het was allemaal echt.
Even bleef ze toch stilstaan en hoorde behalve haar hijgende ademhaling niets. Verder gaan, dwong ze zichzelf, op de rand van hysterie. Zo geruisloos mogelijk, beschut onder de groene kruinen van het woud. Ze was verdwaald in dit grote bos. Maar dat ze niet wist waar ze was maakte niet uit; het ging er om dat ze hulp vond. Ergens moest het bos ophouden en daarachter lagen huizen, een dorp. Daar zou ze veilig zijn. Dus rende ze verder, tussen de bomen, over donkerbruin afgevallen blad dat onder haar voeten knisperde, langs struiken en afgebroken takken. Als ze maar andere mensen vond, die haar beschutting en bescherming konden bieden. Ze keek omhoog, terwijl ze in beweging bleef.
Plotseling verdween de aarde onder haar voeten en ze viel. Haar schouder kwam op iets hards terecht en ze slaakte een kreet. Ze tuimelde verder naar beneden en maakte een koprol. Toen was het of haar schedel was geraakt door een hamer. Een steen? Of een rotsblok? Ze lag op haar rug en staarde in de grijze namiddaghemel, met één arm onder haar geklemd. Ergens hoorde ze water klateren. O God, de pijn…
Een waas trok voor haar ogen en ze zag de duivel boven haar zweven, met uitgeslagen vleugels. Nu was ze weerloos. Er was niets meer wat ze nog kon doen. Zeker zouden de ogen in die wolfskop haar zien. Toen werd de hemel opeens zwart en haar geest leeg.

 

1

Wat is ontwaken? Waar ligt de grens tussen droom en werkelijkheid? Onmerkbaar steek je die grens over. Je laat een andere wereld achter je. Je wordt je bewust van je omgeving en van jezelf. Je bent als de zon die de duisternis verdringt.
Ook zij ging de grens over tussen droom en werkelijkheid. Maar het bleef donker om haar heen. Ze wist niet waar ze was en wie ze was.
Ergens vlakbij klaterde water. Een beekje? Een waterval? Een gure wind verkilde haar. Ze wilde haar armen over elkaar slaan, maar dat lukte niet.
Ze lag gestrekt op haar rug. Met de wind kwam de kou mee. Ze hadden vrij spel over haar hele lichaam. Het verwonderde haar dat ze geen idee had waar ze was en waarom ze hier lag te verkleumen. Erger nog: ze wist niet hoe ze heette.
Een pijnscheut sneed door haar rechterslaap. Ze probeerde haar rechterhand ernaartoe te brengen, en daar slaagde ze ook niet in. Maar ze kon haar andere arm omhoogtillen. Ze masseerde de hoofdpijn en daarna streken haar vingertoppen over een vreemde uitstulping achter op haar schedel, vochtig en kleverig. Bloed, besefte ze.
Ze bevoelde haar lange, donkere haar en toen viel haar hand weer naast haar neer, op natte stenen. Ze richtte zich met de palm van dezelfde linkerhand een beetje op. Ze droeg een spijkerbroek, blouse, en een kort jasje.
De duisternis was ondoordringbaar. Ze hoorde enkel het gorgelende water en het gefluister van de wind. Ze kneep haar ogen half dicht en tuurde dieper in het donker.
Waar ben ik? Wat is er met me gebeurd?
En die andere vraag, die haar op de rand van paniek bracht.
Wie ben ik?
Er kwam nog steeds niets, zelfs niet het geringste vonkje van weten. Haar hart hamerde.
Pas toen merkte ze waarom ze haar rechterarm niet kon bewegen. Die lag onder haar rug geklemd en was volledig gevoelloos. Met haar linkerhand duwde ze zich opnieuw wat omhoog. Duizeligheid golfde door haar heen. Het leek of haar hoofd zou openbarsten en met betraande ogen hapte ze naar adem. Ze kneep in haar rechterarm. Het was of ze iemand anders aanraakte, niet zichzelf. Niet…
Sandy? Christine? Lucy? Joanne? Roberta?
Ze zocht naar een naam. Er kwam geen naam die klonk alsof hij van haar kon zijn.
Er stroomde weer bloed in haar arm en het ging gepaard met een pijn door merg en been. Ze beet hard op haar tanden. Een schreeuw welde op, maar er kwamen enkel tranen.
‘Shit, shit, shit,’ mompelde ze hees.
Haar eerste woorden, uitgesproken tegen niemand, in een onbekende wereld. Met haar rechterarm tegen haar onderbuik zat ze daar ineengedoken. Even verdween weer de wereld waarin ze pas net ontwaakt was – een nevelsluier trok voor haar ogen langs en ze dacht dat ze zou wegglijden naar weer een ander land van dromen en nachtmerries.
Godzijdank trok de pijn langzaam weer weg. Een zeurend kloppen bleef, en ze begreep dat de arm op zijn minst was gekneusd.
De wind beet ijzig koud in haar gezicht en deed haar huiveren. Ze rook dode planten en vermolmd hout. Het was nacht, en het klaterende water suggereerde dat ze naast een rivier of beek lag. En ze was alleen.
Alleen?
Dat zou betekenen dat ze zichzelf had verwond, wat lachwekkend zou zijn, als ze zich niet zo ellendig had gevoeld. Ze keek verder om zich heen in de duisternis, maar zag slechts vormloze schaduwen. Keien en rotsblokken? Struikgewas? Planten en bomen?
Toen probeerde ze te gaan staan. Haar benen waren echter niet sterk genoeg. Ze zeeg weer neer – voorzichtig op de goede linkerarm. Er was dus ook iets mis met haar benen.
Wat was er niet mis met haar?
Ze ondernam een tweede poging om op te staan en dit keer lukte het beter, ook al wankelde ze enkele momenten, als een dronkaard. Waarheen te gaan? Ze had geen flauw benul.
Aarzelend deed ze enkele stappen vooruit, met haar linkerhand vooruitgestoken, alsof ze blind was. Ze wilde niet opnieuw vallen over glibberige stenen of een boomstronk.
Er klonk een zachte plons en haar voeten waren doorweekt. Ze draaide zich om en begon de andere kant op te lopen. Langzaamaan, terwijl ze verder schuifelde, wist ze vormen te onderscheiden. Een schaduw doemde op; een helling. Even keek ze ernaar, twijfelend, toen begon ze te klimmen. Haar hoofd leek vol watten te zitten, alsof ze nog droomde. Misschien deed ze dat ook. Misschien beleefde ze dit niet echt. Misschien zat ze vast in de laatste flarden van een droom.
Nee, besloot ze: ze maakte dit wel echt mee. Ze bevond zich ergens in de buitenlucht, midden in de nacht, door God en iedereen verlaten. Maar hoe kon ze dat zo zeker weten? Hoe kon ze ook maar ergens zeker over zijn?
Ze klauterde omhoog, zo goed als het ging. Takken van struiken zwiepten op en neer en krasten in haar gezicht. Ze duwde ze opzij en tuurde omhoog, de zwarte hemel in.
Er is daar iets.
Ze verkrampte. Een herinnering van iets verschrikkelijks flitste door haar hoofd. Toen was het weer weg. De herinnering was haar ontglipt.
Ze klom verder omhoog en kwam eindelijk boven aan – ergens waar de bodem weer vlak was. Opnieuw tastte ze rond en greep in prikkende dennennaalden, blad, zand en steentjes.
Ze voelde zich klein, nietig. Haar rechterarm zeurde weer meer nu, het leek dat elke spier in haar lichaam pijn deed, en haar hoofd…
De pijn van de buil werd ook weer erger en helder denken bleef onmogelijk.
Vlakbij ritselden bladeren.
Ze keerde haar hoofd die kant op, met haar hart kloppend in haar keel. Ze verwachtte…
Wat verwachtte ze?
Dat vanuit het gebladerte iets voor haar zou verschijnen. Iets dat was neergedaald uit de donkere hemel. Iets dat alles te maken had met waarom ze nu hier was, in deze onbekende wereld, met haar verwondingen.
Er gebeurde niets. De bladeren ritselden niet meer, misschien was het enkel een windvlaag geweest. Voor haar rezen nieuwe boomstammen op.
Demi, Fiona…
Nee, die namen waren het ook niet. Tenminste, ze deden geen belletjes rinkelen. Ze greep in de zakken van haar jas. Leeg. Daarna graaide ze in haar broekzakken. Links iets kouds, van metaal. Sleutels, zo te voelen. Sleutels waarvan?
En waar moest ze nu heen? Dit woud kon zich onmetelijk ver uitstrekken.
Eén stap tegelijk. Wat lag er achter deze bomen? Ze dwong zichzelf rechtop te gaan staan en strompelde zomaar ergens heen. Bijna meteen viel ze in een struik en schramde pijnlijk haar benen en beide onderarmen.
Een stap terug; een andere kant op. Takken knakten en bladeren knisperden onder haar voeten. Ze maakte een misstap. Haar linkervoet raakte haar rechterhak. Ze tuimelde naar voren, zocht vergeefs naar iets om zich aan vast te houden. Met haar handen brak ze haar val, alleen had dat tot gevolg dat er weer een vlammende pijl van pijn afgevuurd werd. Ze kronkelde van ellende, hield haar geteisterde handen omhoog, wreef over de gekwelde arm, wachtte tot de pijn minder werd.

Toen dat gebeurde, krabbelde ze opnieuw op en ging verder in deze wereld die echt was, en dat steeds maar niet leek te kunnen zijn. Hoe ver kon ze gaan voor ze zou neervallen om daarna niet meer op te staan? Haar lichaam eiste rust en haar hoofd antwoorden, maar beide kon ze niet geven. Iedere keer wilde ze het opgeven en telkens deed ze toch weer een nieuwe stap. Haar keel begon ook zeer te doen. Ze wilde drinken, water.
De vreemde wereld veranderde opnieuw. Weg ebde het besef dat ze wakker was, enkel de droom bleef. Ze dacht niet meer na over wie ze was en wat er met haar gebeurd was. Het enige wat bleef was het rare gevoel dat haar geest gescheiden werd van haar lichaam. Haar lijf en leden hoorden er niet meer bij. Ze gleed door de nacht, als een spook. Dat was wonderlijk. Soms liep ze tegen bomen aan en voelde dat niet eens. Andere keren struikelde ze en zelfs haar rechterarm deed dan geen pijn meer. Op de tast ging ze verder en verder. In deze wereld was geen daglicht, en ook waren er geen dorpen en steden. Alleen maar bos en duisternis.
Af en toe bleef ze staan, haar oren gespitst. Daarna ging ze weer door, haar mond open. De ferme, ijzige bries werd steeds kouder. Ze vouwde haar handen en blies in het kuiltje tussen duim en wijsvinger. Het baatte niet, ze kreeg het niet warmer, toch bleef ze blazen. En ze bleef verder gaan, steeds weer een stap vooruit. Tot de duizeligheid haar deed wankelen, alsof het stormde in haar hoofd.
Ze stortte in, kon niet verder. Op haar knieën kroop ze naar de dichtstbijzijnde boomstam. Daar zette ze haar rug tegen, sloeg haar armen om haar benen en maakte zich zo klein mogelijk.

Share